Gezang 10
1 Hoe zal ik U ontvangen,
hoe wilt Gij zijn ontmoet. O, 's werelds hoogst verlangen, des sterv'lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte wat U behaag'lijk zij. 2 'k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; ik was bevlekt met zonden, Gij komt en reinigt mij Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan. 3 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer de heerlijkheên! Op aard' u nederdalen? Uw grote liefd' alleen, uw eindeloos erbarmen met onzen groten nood, dat als met zeeg'nend armen en reddend ons omsloot. 4 Ja, schrijf dat in uw harte gij diep bedroefde schaar! Bij 't nijpen van de smarte, bij 't barnen van 't gevaar: al scheurde 't kruis uw schouder, al doofde 't laatste licht, de Trooster en Behouder staat voor uw aangezicht! 5 Nu hebt gij niet te vragen, of God wel vrede biedt. "In mensen welbehagen!" Zo klinkt het eng'lenlied. 't Klinkt voort, waarheen w'ook zwerven, uit Bethlem Efratha; het klinkt ook onder 't sterven nog in ons harte na! 6 Nog eenmaal zal Hij komen, als Richter van 't heelal, die dan het hoofd der vromen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen; wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf!
1 Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet. Gij, 's werelds hoogst verlangen, des sterv’lings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte wat U behaaglijk zij. 2 'k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; ik was bevlekt met zonden, Gij komt en reinigt mij. Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan. 3 Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkheên, op aard' U nederdalen? Uw grote liefd' alleen! Uw eindeloos erbarmen met onze grote nood, dat als met zeegnend' armen en reddend ons omsloot. 4 Nog eenmaal zal Hij komen, als richter van 't heelal, die dan het hoofd der vromen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen, wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf. |