Gezang 26
1 Jezus is mijn Toeverlaat!
Hij, mijn Heiland, is in 't leven; zou ik dan niet aan Gods raad mij blijmoedig overgeven, schoon der graven lange nacht huiv'rend soms wordt ingewacht? 2 Jezus, mijn Verlosser leeft! 'k Zal, als Hij, onsterf'lijk wezen, zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft: waarom zou ik dan nog vrezen? 't Heerlijk hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt. 3 'k Voel mij door de nauwste band in die hoop aan Hem verbonden; mijn gelove houdt zijn hand vast tot in mijn laatsts stonden, en geen macht van dood en graf rukt mij ooit van Jezus af. 4 Ik ben stof: dit sterf'lijk vlees zal tot stof eens wederkeren: maar gelijk Hij zelf verrees, wekt ook mij de stem des Heren, en in 't rijk der heerlijkheid blijft een woonsteê mij bereid. 5 Als mijn lichaam zinkt in d' aard', - 't is mijn vast geloofsvertrouwen, - blijft mij een gebouw bewaard, en 't geloven wordt aanschouwen; 'k zal aan 't stof der aard' ontvliên en dan eeuwig Jezus zien. 6 't Oog bestraald door hemels licht, zal 'k mijns Heiland omgang smaken, aangezicht tot aangezicht, en van reiner liefde blaken, dan, van 't sterf'lijk vlees ontdaan, kleeft geen zwakheid mij meer aan. 7 Wat hier krank is, zucht of kwijnt, zal daar fris en bloeiend wezen; wat als aards in 't graf verdwijnt, is als hemels daar verrezen; zink' 't verderf'lijk stofkleed neer, onverderf'lijk rijs ik weer. 8 O, mijn ziele! Wees verheugd! 'k Leg op Jezus' trouw mij neder! Klop en beef, mijn hart, van vreugd! Sterf ik, - Christus wekt mij weder, als ik op 't bazuingeschal zalig eens ontwaken zal. 9 Vrij moogt gij aan dood en graf vrolijk uw triumf vertellen; dan schudt gij uw kluisters af, zult g' uw Heiland tegensnellen; en wat stof geeft tot geween onder uwe voet vertreên! 10 Slechts wat zondig is veracht! Meer de geest van d' aard' verheven! Die u in zijn hemel wacht, Hem geheel uw hart gegeven! Waar uw eeuw'ge woning ligt, derwaarts oog en hart gericht!
Dit gezang komt niet meer voor in het Gereformeerd Kerkboek. |