Gezang 3
1 Lof zij den God van Israël,
den HEER, die aan Zijn erfvolk dacht, en, door Zijn liefderijk bestel, verlossing heeft teweeg gebracht; een hoorn des heils heeft opgerecht; 't geen Davids huis was toegezegd, dat wil Hij ons nu schenken; gelijk Gods trouw, van 's aardrijks ochtendstond, door der profeten wijzen mond, zich hiertoe aan de vaderen verbond. 2 God had hun, tot hun troost, gemeld, hoe Zijn genâ ons redden zou van onzer haat'ren wreed geweld; Nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw; nu toont Hij Zijn barmhartigheid, van ouds den vaad'ren toegezeid, en dat Hij wil gedenken aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, dien Hij weleer aan Abram deed, aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet. 3 Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd', wanneer die blijde heildag rees, van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden zonder vrees, naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar Kind, o stof van vreugd, geschenk van 't Alvermogen, elk noem' U Gods profeet en geev' U eer; Gij treedt voor 't aanschijn van den HEER, en baant Zijn weg door leven en door leer. 4 Dus wordt des HEREN volk geleid, door 't licht, dat nu ontstoken is, tot kennis van de zaligheid, in hunne schuldvergiffenis; die nooit in schoner glans verscheen, dan nu, door Gods barmhartigheên, Die, met ons lot bewogen, om ons van zond' en ongeval t' ontslaan, een ster in Jakob op doet gaan, de zon des heils doet aan de kimmen staan. 5 Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht. Dat hem in schaûw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt.
1 Lof aan de God van Israël, de HERE, die zijn volk gedenkt en in zijn liefderijk bestel, ons aanziet en verlossing schenkt. Hij komt tot ons met grote kracht en wat reeds eeuwen werd verwacht dat wil Hij nu bewerken: in 't huis van David, zijn verkoren knecht, verrijst een hoorn van heil en recht, zoals het vroeger reeds was toegezegd. 2 Van oudsher deed God ons verstaan door heilige profetenmond, dat Hij de vijand neer zou slaan en naar de trouw aan zijn verbond ons redden zou van tegenstand, bevrijden uit de wrede hand van allen die ons haten, terwijl Hij steeds weer met beloften kwam, die eens zijn dienaar Abraham als eed van God de HERE zelf vernam. 3 Hij gaf ons uitzicht op de tijd dat ons geen vrees meer kwellen zou, en dat, van 's vijands juk bevrijd, ons leven zich dan stellen zou tot dienst aan God, in heiligheid, oprecht van hart, Hem toegewijd. En God de Allerhoogste roept u, mijn kind, om voor Hem uit te gaan, bereidend Hem een vlakke baan. Zo treedt ge als profeet des HEREN aan. 4 Dan hoort Gods volk van zaligheid, als alle schuld vergeven wordt en kent het de barmhartigheid waartoe Gods hart gedreven wordt, waarmee ons nu bezoeken gaat, verschijnend als de dageraad, de Opgang uit de hoogte. Wie neerzit in de doodse donkerheid ziet door dit licht zich overspreid, zijn voet wordt vast op 't vredepad geleid. |