De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 118

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Laat ieder 's HEEREN goedheid loven;
Want goed is d' Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
Laat Isrel nu Gods goedheid loven,
En zeggen; "Roemt Gods majesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"

2 Laat Arons huis Gods goedheid loven,
En zeggen: "Roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"
Laat die God vrezen, Hem nu loven,
En zeggen; "Roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!"

3 Ik werd benauwd van alle zijden,
En riep den HEER' ootmoedig aan.
De HEER' verhoorde mij in 't lijden,
En deed mij in de ruimte gaan.
De HEER' is bij mij; 'k zal niet vrezen;
De HEER' zal mij getrouw behoen.
Daar God mijn schild en hulp wil wezen,
Wat zal een nietig mens mij doen?

4 De HEER' is aan de spits getreden
Dergenen, die mij hulpe bien.
Ik zal, gered uit zwarigheden,
Mijn lust aan mijne haat'ren zien.
't Is beter, als w' om redding wensen,
Te vluchten tot des HEEREN macht,
Dan dat men ooit vertrouw, op mensen,
Of zelfs van prinsen hulp verwacht'.

5 Toen ik de heid'nen aan zag rukken,
Heb ik in 's HEEREN kracht gestreen;
Ik hieuw z' in 's HEEREN Naam aan stukken,
Vertrouwend, op dien Naam alleen.
Ik kon noch voor- noch rugwaarts keren,
Omringd, ja gans omringd ter dood;
Ik sloeg hen in den Naam des HEEREN,
Die mij goedgunstig bijstand bood.

6 Zij hadden mij omringd als bijen,
Maar zijn als doornenvuur vergaan.
'k Mocht hen in 's HEEREN kracht bestrijen,
In 's HEEREN Naam hen gans verslaan.
Gij hadt m', o vijand, hard gestoten,
Tot vallens toe mij onderdrukt.
De HEER' bewaart Zijn gunstgenoten;
De HEER' heeft Zelf mij uitgerukt.

7 De HEER' is mij tot hulp en sterkte:
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang.
Hij was het, die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aangebracht;
Daar zingt men blij, met dankb're psalmen:
"Gods rechterhand doet grote kracht."

8 Gods rechterhand is hoog verheven;
Des HEEREN sterke rechterhand
Doet door haar daan de wereld beven,
Houdt door haar kracht Gods volk in stand.
Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des HEEREN daan,
Waardoor wij zoveel heil verwerven,
Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan.

9 De HEER' wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's HEEREN majesteit.

10 Dit is, dit is de poort des HEEREN:
Daar zal 't rechtvaardig volk door treen,
Om hunnen God ootmoedig t' eren,
Voor 't smaken Zijner zaligheen.
Ik zal Uw Naam en goedheid prijzen:
Gij hebt gehoord ; Gij zijt mijn geest,
Door Uw ontelb're gunstbewijzen,
Tot hulp en heil en vreugd geweest.

11 De steen, dien door de tempelbouwers
Veracht'lijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's HEEREN hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' ogen:
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

12 Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft.
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen, die ons blijdschap geeft.
Och HEER', geef thans Uw zegeningen;
Och HEER', geef heil op dezen dag;
Och, dat men op deez' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag.

13 Gezegend zij de grote Koning,
Die tot ons komt in 's HEEREN Naam;
Wij zeeg'nen u uit 's HEEREN woning;
Wij zegenen u al te zaam.
De HEER' is God, door Wien w' aanschouwen
Het vrolijk licht, na bang gevaar.
Bindt d' offerdieren dan met touwen
Tot aan de hoornen van 't altaar.

14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhogen Uwe majesteit.
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's HEEREN goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
1 Laat ieder 's HEREN goedheid prijzen,
zijn liefde duurt in eeuwigheid.
Laat, Israƫl, uw lofzang rijzen;
Zijn liefde duurt in eeuwigheid.
Dit zij het lied der priesterkoren;
Zijn liefde duurt in eeuwigheid.
Gij, die den HEER vreest, laat het horen;
Zijn liefde duurt in eeuwigheid.

2 Ik werd benauwd van alle zijden
en riep den HEER ootmoedig aan.
De HEER verhoorde en bevrijdde,
Hij deed mij in de ruimte staan.
De HEER is met mij, 'k zal niet vrezen.
Geen sterveling verschrikt mij meer.
De HEER wil mij tot helper wezen;
ik zie op al mijn haters neer.

3 't Is beter bij den HEER te schuilen
dan dat men bouwt op man en macht.
't Is beter bij den HEER te schuilen
dan dat men hulp van vorsten wacht.
Toen ik mij wenden kon nog keren,
omsloten door der volken ring,
doorbrak ik in de naam des HEREN
de knellende omsingeling.

4 Zij zwermden om mij heen als bijen,
zij waren dreigend om mij heen.
In Gods naam brak ik door hun rijen,
als strovuur sloeg ik hen uiteen.
O vijand, die met felle stoten
mij bijna hebt ten val gebracht,
de HEER had tot mijn heil besloten,
Hij redde mij, Hij schonk mij kracht.

5 De HEER is mij tot hulp en sterkte,
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang.
Hij is het, die mijn heil bewerkte.
Ik loof den HEER mijn leven lang.
Hoort in hun kamp Gods knechten zingen
nu Hij de zege heeft gebracht;
Gods rechterhand doet grote dingen,
Gods rechterhand heeft grote kracht!

6 Des HEREN hand is hoog verheven,
des HEREN rechterhand is sterk.
Ik zal niet sterven, ik zal leven
en zingen van des HEREN werk.
De HEER heeft mij wel zwaar geslagen,
maar niet verlaten in mijn nood,
en zijn genadig welbehagen
gaf mij niet over aan de dood.

7 Ontsluit, ontsluit nu voor mijn schreden
de poorten der gerechtigheid.
Laat mij de voorhof binnentreden
en loven 's HEREN majesteit.
Dit is de poort, de poort des HEREN,
Gods knechten zullen binnengaan.
God van mijn heil, U wil ik eren,
nu ik uw antwoord heb verstaan.

8 De steen, dien door de tempelbouwers
verachtlijk was een plaats ontzegd,
werd tot verbazing der beschouwers
ten hoeksteen door God zelf gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
door 's HEREN hand alleen geschied.
Het is een wonder in onz' ogen.
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

9 Dit is de dag, die God deed rijzen,
juicht nu met ons en weest verblijd.
O God, geef thans uw gunstbewijzen,
geef thans het heil door ons verbeid.
Gezegend zij de grote koning
die tot ons komt in 's HEREN naam.
Wij zeegnen u uit 's HEREN woning,
wij zegenen u al tezaam.

10 De HEER is God, zijn gunst verheugde
ons oog en hart met vrolijk licht.
Nu worde 't offer onzer vreugde
op zijn altaren aangericht.
Gij zijt mijn God, U zal ik prijzen,
o God, U roemen wijd en zijd.
Laat aller lof ten hemel rijzen;
Gods liefde duurt in eeuwigheid.