De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 119

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Welzalig zijn d' oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten;
Die Hij op 't spoor der godsvrucht wand'len doet;
Welzalig, die, bij dagen en bij nachten,
Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.

2 Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang bestiert naar 's HEEREN wetten.
Gij, grote God, die ons bevelen geeft,
Gij eist, dat w' op Uw woord gestadig letten,
En dat w' ons hart, aan Uwen wil verkleefd,
Geduriglijk op Uwe wegen zetten.

3 Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paan ten leidsman strekken!
'k Hield dan Uw wet, dan leefd' ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest,
Hoe Uw geboon mij tot Uw liefde wekken.

4 Ik zal, oprecht van hart, Uw Naam, o HEER',
Gestaag den roem van Uwe grootheid geven,
Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer
Van 't vlekk'loos recht, door Uwe hand beschreven.
'k Zal Uw geboon bewaren tot Uw eer;
Verlaat mij toch niet gans'lijk in dit leven.

5 Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheen omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad.
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van 't spoor, in Uw geboon vervat,
Niet dwalen, HEER' ; laat mij niet hulp'loos varen.

6 'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o HEER' , gezegend; leer Uw knecht
Door 't Godd'lijk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw Geest, al d' eisen van Uw recht;
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.

7 'k Heb and'ren al de rechten van Uw mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen.
Uit al den schat van 't grote wereldrond
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en and'ren aangeprezen.

8 Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet,
In 't onderzoek van Uw bevelen waken;
Terwijl mijn ziel op Uwe paden let.
In Uw geboon zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.

9 Doe bij Uw knecht weldadigheid, o HEER',
Opdat ik leev', Uw woorden moog' bewaren,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer',
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wond'ren zie en eer',
Die in Uw wet alom zich openbaren.

10 Ik ben, o HEER', een vreemd'ling hier beneen;
Laat Uw geboon op reis mij niet ontbreken;
Daar mijne ziel, omringd door duisterheen,
Zo dikwijls van verlangen is bezweken,
Om U te zien ter hoge vierschaar treen,
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.

11 Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij,
Gewend op wijd van Uw geboon te dwalen.
Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij',
Die op mijn hoofd veracht'lijk neer zou dalen;
Daar 'k U mijn dienst, naar Uw getuig'nis, wij',
Om nooit Uw straf mij op den hals te halen.

12 Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht,
In 't hoog gestoelt' op Uwen knecht gebeten,
Heb ik mijn weg naar Uw geboon gericht,
En die betracht met een oprecht geweten;
Ook waren zij mijn raadslien en mijn licht;
'k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten.

13 Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof! Ai, zie mijn nood;
Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven.
'k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaan groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven.

14 Och, dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe 'k mij naar Uw bevelen moet gedragen,
Uw wond'ren recht betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai, richt mij op, verander mijn geklag;
Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen.

15 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed;
Laat Uw gena mij Uwe wetten leren.
Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keren;
Uw rechten, die zo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren.

16 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;
Het zal op uw getuigenissen hopen;
Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd,
Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen.
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd,
Zal ik het pad van Uw geboden lopen.

17 Leer mij, o HEER', den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.

18 Doe mij op 't pad van Uw geboden treen;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen,
O HEER', naar Uw getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen.

19 Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen;
Dat mij 't betreen dier paden vreugd verschaff',
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.

20 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees;
Uw rechten, HEER', zijn goed en vrij van vlekken,
Waarom ik die gestaag als heilig prees.
Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken;
Och, dat er kracht en leven in mij reez'!
Wil die door Uw gerechtigheid verwekken.

21 Dat mij, o HEER', Uw goedertierenheid
Toch overkoom', naar Uw beloftenissen;
Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid;
Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen;
Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid;
Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wissen.

22 Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer
Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten,
Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer!
Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten,
Uw heil'ge wet; dan zal ik meer en meer
Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.

23 Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen;
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen;
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daan
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.

24 'k Zal Uw geboon, die ik oprecht bemin,
Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten;
Ik reken die mijn allergrootst gewin;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;
Ik heb ze lief en zal met hart en zin,
Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.

25 Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht,
Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven;
Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd,
Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;
Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd,
Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

26 't Hovaardig volk heeft mij op 't felst bespot;
'k Ben echter niet van Uwe wet geweken;
Ik dacht, o HEER', aan hun rampzalig lot,
En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken,
Hoe kort van duur is al het aards genot!
'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken.

27 Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet
Verlaten, heeft beroering mij bevangen;
Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet,
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen;
In vreemd'lingschap heeft niets die vreugd belet,
Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen.

28 'k Heb, HEER', des nachts aan Uwen Naam gedacht,
Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten;
Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht,
En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten,
Omdat ik Uw bevelen nam in acht,
En die bewaard' in een oprecht geweten.

29 De HEER' is mijn genoegzaam deel, mijn goed;
Ik heb gezegd: "Ik zal Uw woord bewaren".
'k Heb U gebeen met mijn geheel gemoed,
Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren;
Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed,
Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren.

30 Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan,
Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen,
En mij gehaast, die paden in te slaan,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen;
'k Heb niet vertraagd, om op die effen baan,
Het doel van Uw geboden niet te missen.

31 Een godd'loos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten;
Te middermacht heb ik Uw lof vermeld;
Dan sta ik op, om met een blij geweten
Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt,
Tot Uwen roem ten breedste uit te meten.

32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel
Van allen, die Uw Naam ootmoedig vrezen,
En leven naar Uw Goddelijk bevel.
O HEER', hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen!
Gij doet op aard, aan alle scheps'len wel;
Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen!

33 Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan;
Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden;
Leer mij, o HEER', een goeden zin verstaan,
En wetenschap, der dwazen waan ontvloden;
Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan,
Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden.

34 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin,
En maak mijn hart tot Uw geboon genegen.

35 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harte Uw bevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij;
Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen;
Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij',
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen.

36 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godd'lijk recht zou leren;
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd.
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
Ver boven goud en zilver, en wat meest
Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.

37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboon en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht'loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.

38 Ik weet, o HEER', dat Uw gerichten zijn
Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk'le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn',
Om mij uit angst en nijpend leed te rukken!
Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn;
Mij is die troost beloofd in ongelukken.

39 Breng over mij al Uw barmhartigheen,
Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen,
Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen.
Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zo vals mij heeft bestreen;
Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen.

40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer';
Die kundig is in Uw getuigenissen,
Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer';
Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wissen,
Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o HEER',
Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.

41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat,
Daar z' aan Uw heil met al haar lust blijft hangen,
Waarop Uw woord mij hoop gegeven had.
Mijn ogen zijn bezweken van verlangen
Naar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad:
"Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?"

42 Ik ben, helaas, een leed'ren zak gelijk,
Die al zijn vocht heeft in den rook verloren;
Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk.
Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk',
Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen?

43 Een listig volk heeft, boos en trots van aard,
Tot mijnen val een diepen put gegraven;
Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart.
Al Uw geboon zijn waarheid; 'k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;
Help mij, o HEER', ten spijt dier zondeslaven.

44 Zij hebben mij bijkans op aard' vernield,
Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten.
Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield,
Weer leven, en op Uwe goedheid wachten;
Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield,
't Getuigenis van Uwen mond betrachten.

45 O HEER', Uw woord bestaat in eeuwigheid,
Daar 't hemelheir zich schikt naar Uw bevelen;
In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid,
Zal elk geslacht, ja , t eind der eeuwen delen;
Deez, aard' is hecht door Uwe hand bereid;
Haar stand blijft vast, al wiss'len haar tonelen.

46 De hemel blijft nog met den aardkloot staan,
Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten.
Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan,
Indien ik mij met Uwe wet en rechten,
Tot mijn vermaak en troost, niet had beraan,
Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten.

47 'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord,
Want ik ontving door Uw bevelen 't leven,
'k Ben d' Uwe, HEER'; geleid mij ongestoord;
Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven;
Ik heb met lust Uw wetten nagespoord,
En die gezocht, door Uwen Geest gedreven.

48 Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht,
Om mij te doen vergaan in mijn ellenden;
Ik neem op Uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden,
't Volmaaktste vindt een eind', en derft zijn kracht,
Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden.

49 Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel,
Den gansen dag haar ijv'rig te betrachten.
Hoe listig ook mijn snode vijand woel',
'k Heb wijzer geest en edeler gedachten
Door Uw geboon, wier kracht ik staag gevoel,
Die 'k eeuwig zal met heil'gen eerbied achten.

50 Ik overtref mijn leraars in beleid,
Want ik betracht al Uw getuigenissen;
Ik overtref zelfs in voorzichtigheid
De grijsaards, die de ware godsvrucht missen;
'k Bewaard' Uw wet, die zulk een licht verspreidt,
En van mijn heil mij best kan vergewissen.

51 Ik heb mijn voet geweerd van kwade paan,
Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden;
'k Heb mij gewacht die wegen in te slaan,
Die mij van 't spoor der deugd verbijst'ren zouden;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan,
Met allen, die op Uwen Naam betrouwden.

52 Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest!
Geen honig kon 't gehemelt' beter smaken;
Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest
Verstand van God en Goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaan gevreesd,
En zal bedrog en slinkse wegen wraken.

53 Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw gena bestendig zal bewaren.

54 Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER',
Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven.
Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;
Hoe hart en mond vrijwillig, offers geven;
Ai, zie daarop met welgevallen neer;
Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven.

55 Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
'k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen.
Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar
Mij strikken heeft gelegd door list en logen,
Ben ik van Uw bevelen hier of daar
Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.

56 Ik heb voor mij al Uw getuigenis,
Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenomen,
Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen,
En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis,
Ten einde toe, Uw wetten na te komen.

57 'k Haat ranken, vol van kwaad, en bitt're vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht;
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staag mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.

58 Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds 't gebod
Van mijnen HEER' nauwkeurig moog' bewaren.
Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God,
Opdat ik leev', U lovend, op mijn snaren;
Dat niemand mijn verwachting ooit bespott';
Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren.

59 Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed,
Mij dag aan dag in Uw geboon vermaken.
Maar Gij, o HEER', die mij behoudt, vertreedt
En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken;
Want hun bedrog is leugen; 't is gesmeed
Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelf genaken.

60 Al 't godd'loos volk verdoet G' als schuim van d' aard';
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg' gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER', kan niet dan vrees'lijk wezen.

61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen;
Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan
Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen;
Laat trotsaards toch niet stout'lijk meer bestaan
Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden.

62 Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid,
In 't uitzien naar Uw heil met heet verlangen,
Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid;
Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen;
Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid;
Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen.

63 Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren,
Nu is het tijd, dat 's HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon', in 't godd'loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
Men schroomt niet meer Uw groten Naam t' onteren.

64 'k Heb Uw geboon, mijn God, dies meer dan goud,
Ja, 't fijnste goud, bemind, en Uw bevelen
ln alles recht en vlekkeloos geschouwd,
Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste delen;
'k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd,
Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vlees kon strelen.

65 Hoe wonderhaar is Uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren;
Want d' oop'ning van Uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, het donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis
Van zulk een glans een eeuw'gen nacht zou baren.

66 Ik heb mijn mond begerig opgedaan,
Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden;
Zie, zie mij dan met gunstig' ogen aan,
En wees mij nu genadig in mijn noden,
Naar 't recht van hen, die, deugdzaam van bestaan,
Uit liefde tot Uw Naam van 't kwade vloden.

67 Maak in Uw woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paan moog' keren!
En wordt mijn vlees door 't kwade licht verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheren.
Verlos mij, HEER', van 's mensen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren.

68 Uw aangezicht vertoon, aan Uwen knecht
Een vriend'lijk oog, een troostrijk liefdeteken;
Leer mij den eis van 't altoos heilig recht,
Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken,
Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt,
En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken.

69 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER';
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten.

70 Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
Omdat Uw woord zo schand'lijk wordt vergeten;
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten;
Uw knecht wil zich daar daag'lijks mee beraan;
Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn plicht doet weten.

71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid;
'k Vergeet in smaad noch armoe Uw bevelen.
Uw recht, o HEER', is recht in eeuwigheid;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen;
Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt,
Kan mij door 't licht der zuiv're waarheid strelen.

72 Als 't mij benauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden;
De zuiverheid van Uw getuigenis,
Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden;
Leer mij 't verstaan, zo leeft mijn ziel gewis,
Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden.

73 Ik riep U aan, o HEER', met al mijn hart;
Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren;
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren;
Dan houd ik Uw getuig'nis, en in smart
Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.

74 Ik heb somtijds het scheem'rend morgenlicht
Verrast, om U mijn schreien te doen horen;
'k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht,
Eer nog het uur der nachtwaak was geboren,
Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht,
De wijsheid van Uw reed'nen na te sporen.

75 Hoor, HEER', mijn stem naar Uw goedgunstigheid,
En geef mij naar Uw rechten kracht en leven,
Zij naad'ren mij, wier list mijn val bereidt;
Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven,
En wijken van Uw wet, zo wijd verleid,
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.

76 Maar, HEER', Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan;
De waarheid is aan Uw geboon verbonden;
Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daan,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,
Gevestigd op onwankelbare gronden.

77 Zie mijn ellend', o HEER', en help Uw knecht,
Want Uwe wet is in mijn hart geschreven;
Ai, twist Gij Zelf mijn twistzaak naar Uw recht,
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven,
Naar 't Godd'lijk woord, mij gunstig toegezegd,
En mij ten troost in angst en druk gegeven.

78 Het heil is ver van 't goddeloos geslacht,
Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,
Den inhoud van Uw wetten niet betracht.
O HEER', hoeveel zijn Uw barmhartigheden!
Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,
Naar 't Godd'lijk recht; verhoor toch mijn gebeden;

79 't Getal van mijn vervolgers is zeer groot,
Van hen, die mij als weerpartijders haten;
Maar 'k wijk van Uw getuig'nis in geen nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouw'loosheid doen; Gij weet, hoe 't mij verdroot,
Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten.

80 Ai, zie, o HEER', dat ik Uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten.
Uw Godd'lijk woord is waarheid van 't begin;
Uw recht heeft nooit verandering te wachten;
Dies houd ik dat met een verblijden zin;
Leer door Uw Geest mij dat gestaag betrachten.

81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reen,
Vreesd' ik Uw woord, met die Uw heil beminden.
Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheen,
Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden;
'k Vind groter vreugd in Uw beloft' alleen,
Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden.

82 Ik haat bedrog en valsheid van gemoed,
'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden;
'k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof, o HEER', aan Uwen dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed
En 't recht, in Uw gerechtigheid gevonden.

83 Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten.
Ik, HEER', die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten;
'k Doe Uw geboon oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

84 Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen;
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
Door zijnen smaak, en hart en zinnen strelen;
Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is;
'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.

85 O HEER', sla toch op mijn geschrei Uw oog;
Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;
Red, daar mij 't leed zo diep ter nederboog,
Red mij naar Uw beloft', en richt mijn zaken.

86 Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,
Gelijk een bron zich uitstort op de velden;
Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,
Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;
Want Uw geboon zijn waarlijk recht, o HEER';
Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.

87 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt,
Heeft Uw bevel met lust en liefd' ontvangen;
Ik haak, o HEER', naar 't heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen;
Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid,
In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.

88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboon te horen.
1 Welzalig wie de rechte wegen gaan,
wie in de regels van Gods wijsheid treden.
Zalig wie zijn getuigenis verstaan,
van ganser harte zoeken naar zijn vrede.
Geen onrecht en geen dwaling lokt hen aan.
De weg der zondaars wordt door hen gemeden.

2 Gij hebt ons hart uw orde opgelegd,
opdat wij die met ijver onderhouden.
Ach, ging ik toch de wegen van uw recht,
dan stond ik niet beschaamd, als ik vertrouwde
op wat Gij in uw liefde tot mij zegt,
als ik de schoonheid van uw wet aanschouwde.

3 U dank ik, HEER, in opgetogenheid.
Mijn hart verheugt zich over uw bevelen,
U wil ik, die de allerhoogste zijt,
in alles volgen, niets voor U verhelen.
Verlaat mij niet, ik ben U toegewijd,
verlaat mij niet, laat in uw gunst mij delen.

4 Waarmee bewaart de jeugd haar bloem, haar eer,
hoe vindt de mens reeds vroeg de rechte paden?
Hij houdt zijn leven onbesmet, wanneer
hij zich door God en zijn gebod laat raden.
Ik zoek U met mijn ganse hart, o HEER,
leid mij niet af ter zijde en ten kwade.

5 Diep in mijn hart berg ik uw heilig woord,
opdat geen zonde daar kan binnendringen.
Geprezen zijt Gij, HEER, aan ieder oord.
Leid mij in 't licht van uw verordeningen.
Dan zal ik zo dat iedereen het hoort
het hoge recht van uw verbond bezingen.

6 O God, ik ben van harte zeer verblijd
over de weg van uw getuigenissen.
In uw bevelen ligt mijn zaligheid,
ik zal mij van uw wegen vergewissen.
Ik loof U, die mijn grootste rijkdom zijt,
laat mij, o HEER, geen van uw woorden missen.

7 Zegen uw knecht die Gij uw wil gebiedt.
Ontvouw de wet die Gij ons openbaarde.
Open mijn oog, zodat het helder ziet,
dat ik de wondren van uw wet ontware.
O HEER, verberg mij uw geboden niet;
ik ben een gast en vreemdeling op aarde.

8 Mijn ziel wordt van verlangen hier verteerd
om U te dienen op de rechte wijze.
Maar wie zich overmoedig van U keert,
wie weigert om uw grote naam te prijzen,
die wordt door U, zoals uw woord ons leert,
met vloek bedreigd. Gij zult hem van U wijzen.

9 Neem van mij weg de schande en de smaad,
want ik bewaar steeds uw getuigenissen;
al smeden vorsten met elkander kwaad
tegen uw knecht, ik wil uw wet niet missen.
Zij is mijn lust, ik luister naar uw raad,
zij ondersteunt mij in het ongewisse.

10 Ik lig terneer, gekluisterd aan het stof,
maak mij dan, HERE, naar uw woord weer levend!
Mijn wegen heb ik U verhaald, Godlof,
Gij hebt geantwoord en mij raad gegeven.
Leer mij dan in het licht van het geloof
uw wondren zien, naar uw bevelen leven.

11 Luister hoezeer mijn ziel van kommer schreit
en richt mij op en leid mij op uw wegen,
doe toch de weg der leugen weg van mij,
toon mij uw wet, uw wil, uw zorg, uw zegen,
want ik verkies als koers waarachtigheid
en overdenk uw woorden wel terdege.

12 Ik klem mij vast aan uw getuigenis.
O HEER, laat niet vergeefs mij op U hopen!
Gij zijt mijn licht, mijn dag bij duisternis,
Gij doet uw woorden voor mijn ogen open,
verruimt mijn hart en maakt mijn reis gewis.
Ik zal de weg van uw geboden lopen.

13 Geef mij een hart dat U met vreugde groet,
geef mij verstand - daar zal ik wel bij varen -,
dat ik niet haak naar zilver, goud en goed,
niet gretig schatten om mij heen vergare.
Als Gij de weg der wet mij weten doet,
dan zal ik die ten einde toe bewaren.

14 Bewaar mijn oog, dat niet de valse schijn,
dat niet de lege vreugd mijn hart bewege.
Slechts in uw spoor kan leven leven zijn.
Vestig mijn aandacht op de rechte wegen.
Doe uw beloften onverwrikbaar zijn,
immers uw knecht is tot uw dienst genegen.

15 Doe van mij weg de schande en de smaad,
want Gij hebt uw geboden mij gegeven
dat ik zou onderkennen goed en kwaad
door uw gerechtigheid die staat geschreven.
Vreugde der Wet! God is mijn toeverlaat.
Alleen bij uw bevelen zal ik leven.

16 Stort over mij uw goedertierenheid,
uw heil, naar uw belofte mij gebleken,
opdat ik waar men smaadt en mij bestrijdt,
mijn zaak bepleite en in vrijheid spreke.
Gij weet dat ik uw ordening verbeid,
neem van uw knecht niet weg uw taal en teken.

17 Neem van mijn mond het woord der waarheid niet.
Gij moet uw wil en wet mij openbaren.
Mijn hart gaat uit naar wat Gij mij gebiedt,
altoos en immer zal ik dat bewaren.
Gij maakt ruim baan voor wie uw wet ontziet.
Ik volg uw licht, daar zal ik wel bij varen.

18 Ook zal ik zonder schaamte en vrijuit
voor koningen en allen die regeren
spreken van uw onwankelbaar besluit,
roemen de wijze lering van den HERE.
Ik strek mijn hand naar uw geboden uit,
die heb ik lief en die zal ik begeren.

19 Gedenk aan 't woord gesproken tot uw knecht,
waarop Gij mij verwachting hebt gegeven.
Dit is mijn troost in druk mij toegelegd,
trots mijn ellende doet Gij mij herleven.
Wat ook de overmoed der spotters zegt,
nooit zal ik wijken van uw rechte wegen.

20 Wanneer ik denk aan uw aloude woord
word ik getroost, zo zal ik mij verpozen;
maar wie er niet meer naar uw regels hoort,
al de verdwaalden, al de goddelozen, -
o HEER, ik ben bedroefd, ik ben verstoord
over een wereld liggend in het boze.

21 De wet, o HEER, die Gij aan mij beveelt,
is als een lied mij, als een spel van snaren,
dat in den vreemde troostend mij omspeelt.
Ik loof uw naam in nacht en in gevaren.
Uw trouw hebt Gij, o HEER, mij toebedeeld,
omdat ik uw geboden blijf bewaren.

22 De HEER is al mijn deel. Ik ben uw knecht
en ik zal houden wat er staat geschreven.
van harte zoek ik 't heil mij toegezegd,
uw goede gunst die mij geleidt ten leven.
Genade, HEER, Gij die mijn pleit beslecht,
Gij die mij uw belofte hebt gegeven.

23 Ik ga uw weg, ik haast en aarzel niet,
ofschoon des bozen strikken mij omringen.
Ik doe getrouw al wat Gij mij gebiedt.
Te middernacht nog zal ik tot U zingen,
dan sta ik op, dan wijd ik U mijn lied
om uw rechtvaardige verordeningen.

24 Aan wie U dient heb ik mijn hart verpand,
ik ben een vriend van allen die U vrezen.
Uw goedertierenheid vervult het land,
ja, heel de aarde zal getuige wezen
van de geduchte daden van uw hand.
Laat mij uw trouw in alle dingen lezen.

25 Want Gij hebt aan uw knecht zo wel gedaan,
o Gij die groot zijt boven alle goden.
Leer mij dan onderkennen en verstaan
wat Gij geboden hebt en niet geboden;
ik ben in voorspoed eigen weg gegaan,
maar nu, ik weet, ik heb U steeds van node!

26 HEER, Gij zijt goed, in heel uw wezen goed,
en goed voor al uw kindren zijn uw daden.
Wat mij aangaat, mij heeft de overmoed
beticht van leugens en met smaad beladen,
maar Gij zijt goed in alles wat Gij doet,
van ganser harte ga ik op uw paden.

27 Koud is hun hart, halsstarrig hun gemoed,
maar ik vind in uw wet mijn zielsverrukken.
Beter versta ik; wat Gij doet is goed,
niet tevergeefs liet Gij mij, HEER, verdrukken.
Mij is uw wet volmaakter overvloed
dan duizend goud- en duizend zilverstukken.

28 Uw hand, HEER, heeft mijn leven toebereid,
geef mij verstand, dat ik uw wijsheid lere;
zij die U vrezen zijn oprecht verblijd
dat ik mijn hoop stel op uw woord, o HERE;
ik weet, uw oordeel is gerechtigheid,
trouw is de staf waarmee Gij zult regeren.

29 Laat mij tot troost uw trouw en goedheid zijn
en laat uw knecht naar uw belofte vragen!
Laat uw ontferming overvloedig zijn,
uw wet mijn lieve lust en mijn behagen,
maar maak beschaamd wie overmoedig zijn,
omdat zij mij verdrukken en belagen.

30 Ik overpeins de diepten van uw wet,
laat hen tot mij zich wenden die U vrezen!
In alles wat uw geest heeft ingezet
moge mijn hart één en ondeelbaar wezen!
Dan zal ik onbesmeurd en onbesmet
uw naam in heel mijn leven laten lezen.

31 Uw woord is één en al gerechtigheid,
mijn ziel blijft U onwankelbaar verwachten!
Tranen heb ik gestort van bitterheid,
ik blijf altoos naar uw vertroosting smachten.
Och HEER, mijn ogen heb ik uitgeschreid,
en toch, uw wet is niet uit mijn gedachten.

32 Hoe vele dagen gunt Gij aan uw knecht?
Ja wat zal het getal zijn van zijn dagen?
Wanneer spreekt Gij over mijn haters recht,
die mij belagen uit hun hinderlagen;
waarheid en trouw is alles wat Gij zegt,
maar zij: hoe zij met leugens op mij jagen!

33 Bijna tot niets ben ik teruggebracht,
toch heb ik uw bevelen niet vergeten.
Richt mij weer op en geef mij nieuwe kracht,
uw goedheid, HEER, is immers ongemeten,
opdat ik uw geboden trouw betracht,
aan allen uw getuigenis doe weten.

34 In eeuwigheid bestaat uw woord, uw kracht.
Hoog in de hemel is uw naam verheven.
Uw trouw is van geslachte tot geslacht,
al wat er leeft, ontvangt van U het leven.
Gij hebt de hele wereld voortgebracht
en voor altijd een vaste plaats gegeven.

35 Zij blijven naar uw ordinantie staan,
hemel en aarde, want zij zijn uw knechten!
Ik was allang in al mijn druk vergaan
als ik mijn hart niet aan uw wetten hechtte.
o HEER, uw woord, uw woord, daar denk ik aan,
ik leef slechts door uw wetten en uw rechten.

36 Ik ben de uwe, HEER, uw bondgenoot,
verlos mij toch, ik leef naar uw besluiten.
De goddelozen haken naar mijn dood,
maar uw verbondstrouw zal hun opzet stuiten.
Aan alles komt een eind, hoe schoon, hoe groot,
maar, HEER, uw wet gaat elke grens te buiten.

37 Hoe lief heb ik uw wet, ik denk eraan
de ganse dag en zal mij daaraan houden.
Zo word ik wijzer dan die mij weerstaan.
Omdat ik op uw woorden steeds vertrouwde,
doe ik mijn leraars zelfs verwonderd staan
en overtref ik de beroemdste ouden.

38 Ik heb mijn voet van 't kwade pad geweerd
opdat ik gaan zou in uw goede wegen.
Ik wijk niet af van wat uw woord mij leert,
want zo alleen kom ik uw aanschijn tegen,
Gij hebt U in uw trouw tot mij gekeerd.
Gij zijt mijn ziel, mijn zaligheid, mijn zegen.

39 Hoe aangenaam is 't woord van uw verbond,
hoe lieflijk klinkt uw wet in onze oren,
Ja, zij is mij als honing in de mond,
inzicht ontvang ik, door naar haar te horen.
Ik zoek uw recht, en haat uit 's harten grond
het pad van hen die zich in 't kwaad verloren.

40 Uw woord is als een lamp, een helder licht,
een schijnsel op mijn pad, een eeuwig baken
dat in de duisternis mijn schreden richt.
Ik zwoer en ik begeer het waar te maken,
dat ik zal wandlen voor uw aangezicht,
dat ik uw recht zal roepen van de daken.

41 Neem mijn geloften aan. O HEER, verklaar
genadig mij de lering van uw wetten.
Geef leven door uw woord in doodsgevaar.
Ik ben bedreigd. De vijand spant zijn netten,
maar door uw gunst zal ik onwankelbaar
in alle nood op uw bevelen letten.

42 Wat Gij beloofd hebt, is in eeuwigheid
mij tot een deel en erfenis gegeven
waarin mijn ziel zich dag aan dag verblijdt.
Uw wet, o HEER, staat in mijn hart geschreven,
uw wil doen is mijn lust te allen tijd,
U te beminnen is geheel mijn leven.

43 Mijn lust is, slechts te willen wat Gij wilt.
Ik haat die U met dubbel hart beminnen.
Gij zijt voor mij een schuilplaats en een schild,
want in uw woord doet Gij mij overwinnen.
Bozen, laat af, dat ik in God verstild
mij dag aan dag op zijn gebod bezinne.

44 HEER, ondersteun mij, geef mij vaste grond,
laat uw beloften heel mijn leven schragen.
Beschaam mij niet, ik hoop op uw verbond,
bevestig mij, dat mij verlossing dage.
Als Gij mij steunt, zal ik te allen stond
de vreugde van uw wet in 't harte dragen.

45 Uw banvloek treft wie niet uw woord bewaart,
zijn leugentaal keert ledig tot hem weder.
Maar ik heb lief al wat Gij openbaart.
Gij zuivert d' aard, verdelgt de overtreder.
Wanneer uw oordeel door de wereld vaart
buig ik, o HEER, mij huivrend voor U neder.

46 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan,
geef mij niet over aan wie mij verdrukken.
Zij klagen mij op valse gronden aan,
buigen het recht om mij te laten bukken.
Wees Gij mijn borg en doe mijn recht bestaan,
spreek Gij uw woord en breek hun trots aan stukken.

47 Hoe zie ik uit, HEER, naar uw heilig recht,
hoe staat uw woord van trouw mij steeds voor ogen.
Leer mij doorgronden wat Gij hebt gezegd,
wees Gij om mij genadiglijk bewogen.
Verleen mij inzicht, dat ik als uw knecht
uw wil versta, uw wijsheid kennen moge.

48 Verhef uw hand, o HEER, zie, het is tijd,
zij hebben trouweloos uw wet geschonden.
Maar ik heb in de wereld wijd en zijd
geen groter schat dan uw gebod gevonden.
Wat Gij gebiedt, is mijn gerechtigheid.
Ik haat en mijd de wegen van de zonde.

49 Hoe wonderbaar is uw getuigenis.
Ik zal het altijd in mijn hart bewaren.
Wanneer uw heilig woord geopend is
zal 't als een licht het duister op doen klaren.
Gij maakt verdwaalden van hun doel gewis,
uw kennis maakt onkundigen ervaren.

50 Ik hunker en ik hijg naar uw gebod.
Wend U tot mij, verleen mij uw genade.
Zo pleit ik op mijn recht als knecht van God.
Leid mij naar uw verbond op vaste paden.
Wend van mij druk en onrecht, keer mijn lot,
dan richt uw woord van dag tot dag mijn daden.

51 Toon aan uw knecht uw lichtend aangezicht,
wijs mij de weg van uw verordeningen.
Al mijn gedachten zijn op U gericht.
Ik voel de tranen naar mijn ogen dringen,
wanneer ik zie hoe men uw wet ontwricht
en niet meer gaat waar onze vaadren gingen.

52 HEER, uw bestel staat als een vast gebouw
waarin Gij woont, rechtvaardig en waarachtig.
Gij maakt in uw onwankelbare trouw
uw volk steeds uw getuigenis deelachtig.
Mijn drift verteert mij, als ik hen aanschouw
die traag van hart zijn en U niet indachtig.

53 Uw woord is louter en volkomen rein.
Uw dienaar houdt het steeds in hoge ere.
Al word ik ook veracht, al ben ik klein,
met uw beloften blijf ik stil verkeren.
HEER, uw gerechtigheid zal eeuwig zijn,
uw wet is waar, uw recht zal triomferen.

54 Wanneer mij nood, wanneer mij onheil treft,
zal uw getuigenis mij blijdschap geven,
is het uw trouwe wet die mij verheft.
- O eeuwig recht, o woord voorgoed geschreven!-
O geef mij dat mijn hart dit goed beseft,
opdat ik voor uw aangezicht mag leven.

55 Ik roep van ganser harte, antwoord mij,
dat ik mij van uw trouw mag vergewissen.
Ik roep met luider stemme, sta mij bij;
uw bijstand kan ik, trouwe HEER, niet missen.
Verlos mij van de vijand, maak mij vrij,
dan onderhoud ik uw getuigenissen.

56 Nog voor het morgengrauwen roep ik luid;
HEER, kom te hulp, ik blijf uw woord verwachten.
Naar uw beloften zien mijn ogen uit
des avonds laat en in de lange nachten.
Wanneer Gij uw genadig oor ontsluit
word ik weer levend na mijn bange klachten.

57 Ik zie de tuchtelozen om mij heen,
die van uw recht en wet zijn afgeweken.
Maar Gij zijt nader, HEER, dan het gemeen
dat U verlaat, want Gij zijt trouw gebleken.
Van oudsher weet ik dat uw woord alleen
ons is gegeven tot een eeuwig teken.

58 Verlos mij, zie op mijn ellende neer,
want van uw wetten zal ik nimmer wijken.
Voer Gij het pleit en wees mijn tegenweer,
laat uw beloften aan mijn leven blijken.
De dwazen blijven verre van uw leer
en zijn onwillig naar uw heil te reiken.

59 O HERE, uw barmhartigheid is groot.
Laat uw bevelen mij tot leven wekken.
Talrijk zijn mijn vervolgers, zie mijn nood,
maar ik blijf steeds mijn handen naar U strekken.
Want uw geboden zijn mijn daaglijks brood,
ik haat ze die zich aan uw woord onttrekken.

60 Zie hoe ik uw vermaningen bemin;
wil mij goedgunstig tot het leven leiden.
Ik heb uw waarheid lief met ziel en zin,
uw woord dat goed en kwaad leert onderscheiden.
Uw woord, o HEER, houdt alle waarheid in,
uw heilig woord is recht voor alle tijden.

61 Zie hoe mijn vijand mij naar 't leven staat,
hoe vorsten mij vervolgen zonder reden.
Mijn vreugd is dat mijn woord U niet verlaat,
mijn hart vindt daarin overvloed van vrede.
Ik die de leugen en het onrecht haat,
heb steeds de liefde voor uw wet beleden.

62 Zevenmaal daags zeg ik uw goedheid dank,
rechtvaardig is uw wet en mij ten zegen.
Dit geeft mijn loflied innigheid en klank.
Zij die uw wet beminnen, gaan uw wegen.
Zij wandlen voort in vrede, vrij en frank,
geen struikelblok, geen onheil houdt hen tegen.

63 Ik die uw wil naar uw geboden doe,
hoop op het heil dat Gij mij hebt beschoren.
Mijn hele leven leef ik naar U toe,
het zijn uw wetten die mijn hart bekoren.
Gij kent mijn weg, o HEER, ik word niet moe
om van uw trouw te spreken en te horen.

64 Een smekeling, zo kom ik tot uw troon;
leg met uw woord beslag op mijn gedachten
opdat ik in het licht der waarheid woon.
Laat niet vergeefs mij op uw bijstand wachten.
Leer mij uw wet, die goed is, waar en schoon,
dan loof ik U bij dagen en bij nachten.

65 Al uw geboden zijn gerechtigheid.
Ik prijs uw woord met juichende gezangen.
Uw rechterhand geleide mij altijd;
naar uw geboden richt ik al mijn gangen.
Het is uw wet, waarin ik mij verblijd,
het is uw heil, waarnaar ik blijf verlangen.

66 Geef leven aan mijn ziel, wees Gij mijn lied,
geef dat ik eeuwig U mag toebehoren.
Onthoud mij uw getuigenissen niet.
Ik was een schaap en had de weg verloren.
Zoek, HEER, uw knecht. Ik hoor wat Gij gebiedt.
Gij hebt mij immers tot uw dienst verkoren.