Index |
Psalm 121
1 'k Sla d' ogen naar 't gebergte heen,
Vanwaar ik dag en nacht Des Hoogsten bijstand wacht. Mijn hulp is van den HEER' alleen, Die hemel, zee en aarde, Eerst schiep, en sinds bewaarde. 2 Hij is al treft u 't felst verdriet, Uw Wachter, die uw voet Voor wankelen behoedt; Hij, Isrels Wachter, sluimert niet; Geen kwaad zal u genaken; De HEER' zal u bewaken. 3 Zijn wacht, waarop men hopen mag, Zal, daar zij u bedekt En u ter schaduw strekt, De maan bij nacht, de zon bij dag, In koud' en gloed vermind'ren, Opdat zij u niet hind'ren. 4 De HEER' zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar, Uw ziel voor ramp bewaar'. De HEER', 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden.
1 Ik sla mijn ogen op en zie de hoge bergen aan, waar komt mijn hulp vandaan? Mijn hulp is van mijn HERE, die dit alles heeft geschapen. Mijn herder zal niet slapen. 2 Uw wankle voeten zet Hij vast, als gij geen uitkomst ziet: uw wachter sluimert niet! Zijn oog wordt door geen slaap verrast, Hij wil, als steeds voor dezen, Israƫls wachter wezen. 3 De HEER brengt al uw heil tot stand, des daags en in de nacht houdt Hij voor u de wacht. uw schaduw aan uw rechterhand; de zon zal U niet schaden, de maan doet niets ten kwade. 4 De HEER zal u steeds gadeslaan, Hij maakt het kwade goed, Hij is het die u hoedt. Hij zal uw komen en uw gaan, wat u mag wedervaren, in eeuwigheid bewaren. |