Index |
Psalm 123
1 Ik hef tot U, die in den hemel zit,
Mijn ogen op, en bid; Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heren, Om nooddruft te begeren, En 't oog der maagd is op haar vrouw geslagen, Om hulp of gunst te vragen; Zo slaan wij 't oog op onzen HEER', tot Hij Ook ons genadig zij. 2 Geef ons gena, geef ons gena, o HEER', En red ons tot Uw eer; Wij zijn reeds moe van al de schamp're woorden, Die wij van smaders hoorden; Ons treurig hart is moe van al het spotten, En 't honend samenrotten Der hovaardij, die need'rigen veracht, En weelderig belacht.
1 Tot U, die zetelt in de hemel hoog, hef ik vol hoop mijn oog. Zoals een knecht let op zijns heren wenken of hij zijn gunst wil schenken, zoals het oog der dienstmaagd vol vertrouwen rust op de hand der vrouwe, zo zien wij op tot God, den HEER, tot Hij ons weer genadig zij. 2 Wees ons nabij, wees ons nabij, ons lot stelt ons voor elk ten spot. Ons hart walgt van de hoogmoed der gerusten, de trots der zelfbewusten. Wij zijn reeds lang verzadigd van verachting en hebben geen verwachting, tenzij van U: o HEER, neem weg de smaad, verlos ons van dit kwaad. |