Index |
Psalm 125
1 Hij zal noch wank'len, noch bezwijken,
Die op den HEER' vertrouwt, En op Zijn goedheid bouwt; Hij zal, als Sions berg, nooit wijken, Wiens grondslag door geen aards vermogen Ooit wordt bewogen. 2 Gelijk 't gebergt', dat, hoog gerezen, Om Salem ligt gespreid, Zo is, in eeuwigheid, De HEER' rondom hen, die Hem vrezen; Rondom Zijn volk, 't welk Hij wil hoeden Voor tegenspoeden. 3 Want hoe de bozen zich doen schromen Door wrede heerschappij, Nog zal hun dwing'landij Niet rusten op het lot der vromen, Opdat zij nooit, van 't recht geweken, Zichzelven wreken. 4 Geef, HEER', den goeden Uwen zegen; Doe wel aan 't vroom gemoed; Maar hem, die onrecht doet, En die zich neigt tot kromme wegen, Zal God verdoen; doch Isrel leven En vrede geven.
1 Wie op den HERE God vertrouwen staan als de Sion vast. Hoe hoog het onheil wast, zij wanklen niet die op Hem bouwen. Zij zullen als de berg des Heren de tijd trotseren. 2 Hoog is Jeruzalem omgeven door bergen sterk en steil, - een stad van vrede en heil. Zo is de HERE heel hun leven rondom hen die zijn woord bewaarden, zijn volk op aarde. 3 De scepter van den goddeloze rust niet voorgoed op 't land waar Hij hen heeft geplant, opdat zij niet de hand naar 't boze uitstrekken en hun hart afkeren van Hem, den HERE. 4 Wie op de dwaalweg zet zijn voeten en wie in eigenwaan kwaad doet, zal 't kwaad vergaan. Maar laat wie goed doet goed ontmoeten, wie vraagt naar U, HEER, richt zijn schreden! Schenk Israƫl vrede! |