Index |
Psalm 131
1 Mijn hart verheft zich niet, o HEER',
Mijn ogen zijn niet hoog; 'k verkeer, Ik wandel niet in 't geen te groot, Te vreemd is voor Uw gunstgenoot. 2 Heb ik mijn ziel niet stil gezet, En mij verloochend naar Uw wet, Gelijk het pas gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vind? 3 Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met Uw wil vereend. 4 Dat lsrel op den HEER' vertrouw'; Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in Zijn beleid, Van nu tot in all' eeuwigheid.
1 O HEER, er is geen trots in mij, ik houd mijn hart van hoogmoed vrij, ik zoek niet met een waanwijs oog naar wat te groot is en te hoog. 2 Heb ik mijn ziel niet naar uw wil gevoegd in vrede, mild en stil, zoals het pas gespeende kind troost in zijn moeders armen vindt? 3 Gespeend en toch getroost, zo laat mijn ziel zich leiden door Gods raad. Hoop, Israƫl, op God den HEER, rust bij Hem nu en immermeer. |