Index |
Psalm 139
1 Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid; Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daan; Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik beraad', of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. 2 G' omringt mijn gaan en liggen, Gij, O HEER', zijt altoos nevens mij; Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap; Geen woord is nog mijn tong ontgleden, Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden. 3 Gij hebt van acht'ren mij bezet; Vooruit wordt mij de vlucht belet; Ik word bepaald door Uwe hand. Hoe zou ik met mijn zwak verstand Naar Uwe wond're kennis streven? Z' is mij te groot, te hoog verheven. 4 Waar zou ik Uwen Geest ontvlien? Waar zou m', o HEER', Uw oog niet zien? Al voer ik op naar 's hemels trans, Daar zijt Gij, daar vertoont G' Uw glans; Al daald' ik zelfs ter helle neder, Daar vond ik ook Uw aanschijn weder. 5 Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichts te baat; Al waar' aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legerstee; Daar zoud' ook Uwe hand mij leiden, Uw rechterhand niet van mij scheiden. 6 Indien ik zeg: "De donkerheid Bedekt mij voor Uw majesteit", Dan is de nacht een helder licht, Dat mij ontdekt aan Uw gezicht. Voor U, o HEER', is 't aak'lig duister Den dag gelijk in glans en luister. 7 Gij hebt mijn gans gestel doorgrond, Zelfs voor mijn eersten levensstond. Ik ben verbazend voortgebracht. Op 't nagaan van Uw wond're macht, Sla ik verrukt het oog naar boven: 'k Zal U, mijn Schepper, altoos loven. 8 Mijn ziel bepeinst uw wonderdaan, Die al 't begrip te boven gaan. Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld, Toen ik, verborgen saamgesteld, Als een borduursel, lag verscholen: Van mij was niets voor U verholen. 9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt, Mijn ongevormden klomp beschouwd; Ja Gij, Wiens wijsheid nimmer faalt, Hadt mijn geboortestond bepaald; Eer iets van mij begon te leven, Was alles in Uw boek geschreven. 10 Hoe dierbaar zijn m' Uw wonderdaan! Zij zijn onmoog'lijk na te gaan. Hoe menigvuldig zijn z', o HEER'! Zou ik die tellen 'k zou veeleer 't Getal der korr'len zands bepalen. Uw wond'ren zijn niet af te malen. 11 Wanneer ik in den nacht ontwaak, Ben ik bij U, mijn zielsvermaak. O God, laat door Uw grote macht De bozen worden omgebracht; Doe, doe hen voor Uw arm bezwijken. Gij, bloedvergieters, gij moet wijken. 12 Stel hunnen hoogmoed perk en paal, Zij honen U door snode taal; Z' ontzien zich niet U t' allen stond' Te lasteren met hart en mond; Daar zij, ten spot van Uw vermogen, Al Uwer haat'ren trots verhogen. 13 Zou 'k hen niet haten in mijn hart, Wier snode haat Uw goedheid tart? Zou ik hen, die U weerstand bien, Niet met verdrietig' ogen zien? 'k Zal hen altijd volkomen haten, Die trots'lijk Uwen dienst verlaten. 14 Doorgrond m' en ken mijn hart, o HEER'; Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m' en zie of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed', En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden.
1 HEER, U doorgrondt mij van omhoog, mijn hart ligt open voor uw oog. U kent mijn zitten en mijn gaan, mijn denken zelfs kunt U verstaan. Waar ik ook ben, U komt mij tegen, U bent vertrouwd met al mijn wegen. 2 Mijn mond spreekt nog geen enkel woord, of U hebt alles reeds gehoord. Omgeeft mij niet aan elke kant op heel mijn pad uw sterke hand? Mijn kennis is te klein bevonden, ik kan dit alles niet doorgronden. 3 Waar zou ik ooit uw Geest ontgaan? waar zou U mij niet gadeslaan? Steeg ik ten hemel, U bent daar, uw oog wordt mij terstond gewaar. Zou ik in 't rijk der doden dalen, zelfs daar zou U mij achterhalen. 4 Al vloog ik heen van uw gelaat op vleugels van de dageraad tot aan het uiterste der zee, uw hand ging zelfs daar met mij mee, uw rechterhand zou mij bereiken. Waar zou uw Geest ooit van mij wijken? 5 Indien ik bij mijzelf al zie: "De zwarte nacht bedekke mij, " dan was het duister als een licht, dat mij omgeeft voor uw gezicht. Niets houdt de nacht voor U verborgen: U ziet hem lichtend als de morgen. 6 Ik loof het wonderbaar beleid waarmee U mij hebt toebereid Mijn hart en nieten zijn uw werk, ja, alles van mij draagt uw merk. U hebt het leven mij gegeven, mij in de moederschoot geweven. 7 Uw eigen hand heeft mij gebouwd daar waar geen mens het ooit aanschouwt. Uw oog nam mijn gebeente waar, mijn aanvang was U openbaar. Zelfs had U reeds voor ik ging leven, mijn dagen in uw boek geschreven. 8 Hoe rijk zijn uw gedachten, Heer! Het overweldigt mij steeds weer: nog meer dan zand in de woestijn, z¢ machtig moet hun aantal zijn. Wanneer ik, HERE, zal ontwaken, mag ik nog uw nabijheid smaken. 9 Wanneer, o God, wordt door uw macht de goddeloze omgebracht? Ik duld in mijn omgeving niet wie U onteert en bloed vergiet. Doe over hen uw toorn ontwaken die, Heer, uw naam tot leugen maken. 10 Zou ik niet haten wie U haat, verlaten wie uw weg verlaat? Met afschuw zien mijn ogen aan wie tegen U zijn opgestaan. Slechts vijandschap kan ik hun geven, volkomen haat, zolang zij leven. 11 Doorgrond mij, ken mijn hart, o Heer. Zijn mijn gedachten tot uw eer? Zie of mijn wegen heilig zijn, mijn paden recht, mijn daden rein. En doe mij toch met vaste schreden de weg van eeuwig heil betreden. |