De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 18

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 'k Betrouw op God, Hij is mijn schild in 't strijden,
De hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek in lijden,
'k Aanriep den HEER', Wiens lof mijn harp vermeldt,
En werd verlost van 's vijands boos geweld,
De dood bracht mij, geboeid, in nare streken,
Bij Belials verschrikkelijke beken.
Een helse band was om mijn heup gehecht,
En door den dood mij strik op strik gelegd.

2 'k Riep tot den HEER', in 't midden dier ellenden,
Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden.
Mijn klaagstem drong tot in Zijn troonzaal door,
Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor.
Toen beefde d' aard', al golvend als de baren;
Het hoogst gebergt' werd op zijn grondpilaren;
Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht,
Door 't vrees'lijk vuur van Gods ontvlamd gezicht.

3 Een dikke rook ging op, waar Hij Zich keerde,
Uit Zijnen neus; het vuur Zijns monds verteerde;
Stak kolen aan, en wat Hem tegenstond.
Hij boog het zwerk, en daalde neer; de grond
Waarop Hij trad, was, in het oog der volken,
Gans zwart door dicht opeengepakte wolken.
Zijn wagen was een Cherub, ja gezwind
Voer Hij en vloog op vleug'len van den wind.

4 In Zijne tent, rondom Hem zo vol luister,
Hield Hij Zich schuil, verborg Zich in het duister;
Door wolk op wolk, met kracht te zaam geprest,
En opgehoopt in 't bruine luchtgewest.
Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden,
Toen daalde vuur en hagel op de landen.
De donder klonk door gans den hemel heen:
God gaf Zijn stem, en 't vuur viel naar beneen.

5 Hij deed vol kracht hen voor Zijn pijlen zwichten,
Verschrikte hen door bliksemschicht op schichten,
De diepste kolk droogd' op een ogenblik,
en 't hart der aard' ontblootte zich van schrik,
Wanneer Gij scholdt, Uw adem, fel ontstoken,
Deed dus, o HEER', en land en water roken.
Hij zond mij hulp, Hij nam mij, op mijn bee,
En trok mij uit een grote jammerzee.

6 Ik werd verlost van 's vijands legerscharen,
En 's haters hand, wijl zij te machtig waren.
Men viel mij aan ten dage van mijn smart,
Maar toen was God het steunsel van mijn hart.
Hij trok mij uit, en bracht m' in ruimer wegen.
Want Hij had lust aan mij, Zijn knecht, gekregen.
De HEER' vergold mijn onschuld naar het recht,
En schonk mij 't loon, den reinen toegezegd.

7 Want 's HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld,
En niet godd'loos met mijnen God gehandeld.
Ik hield gestaag Zijn rechten in het oog,
Terwijl Zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden,
Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden.
Dies liet mij God ook naar mijn recht geschien,
En heeft in gunst mijn onschuld aangezien.

8 Hun zijt Gij goed, die goedertieren hand'len;
Oprecht bij hen, die in oprechtheid wand'len.
Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn, maar
Verkeerden toont Gij U een worstelaar.
Want Gij verlost het volk, door druk gebogen,
Maar werpt ter neer, die groot zijn in hun ogen.
Door U, o HEER', geeft mijne lamp haar licht.
Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht.

9 Ik kan met U door sterke benden dringen;
Met mijnen God zelfs over muren springen.
Des HEEREN weg is gans volmaakt en recht,
Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt.
Hij is een schild en schutsheer voor den vrome,
Voor wie tot Hem de toevlucht heeft genomen,
Wie is een God, als Hij, in tegenheen?
Wie is een rots, dan onze God alleen?

10 't Is God, die mij met sterkte wil omgorden;
Hij doet mijn weg volkomen effen worden.
Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt,
Hij leert mijn hand heldhaftig orelogen.
Mijn strijdbaar' arm verbreekt zelfs stalen bogen,
Mij gaaft G' Uw schild, Uw hand heeft mij gesterkt.
Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.

11 Mijn voet hebt Gij doen in de ruimte treden;
Mijn gang werd vast, ik ben niet uitgegleden.
De vijand week; ik volgd', en trof hem aan,
En keerde niet, tot ik hem had verdaan.
Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden,
Zodat zij zich niet meer herstellen konden.
Dus zag ik door Uw bijstand hen verplet,
En mijnen voet hun op den nek gezet.

12 Gij hebt mij, HEER', met kracht omgord tot strijden.
Mijn vijand moest, vernederd, straffen lijden.
Hij vlood vol schrik, wijl hij geen kracht behield;
Mijn hater werd door mijne hand vernield.
Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen.
Zelfs tot den HEER', maar Hij vond goed te zwijgen,
Toen heb ik hen als stof vergruisd, verjaagd,
En als het slijk der straten weggevaagd.

13 Gij hebt mij uit den twist des volks verheven,
En tot een hoofd den heidenen gegeven.
Ik stelde 't volk, mij onbekend, de wet;
Zo ras ik sprak, werd op mijn wil gelet.
De vreemde zelfs zag mij vol schrik naar d' ogen,
Lag voor mijn troon geveinsd'lijk neergehogen.
Zij vielen neer, zij sidderden van schrik,
In burg en slot, op ieder ogenblik.

14 Zo leeft de HEER', mijn rotssteen zij geprezen;
De God mijns heils moet steeds verheerlijkt wezen;
Die God, die mij volkomen wraak verschaft,
En volk op volk mij onderwerpt en straft,
Die mij verlost uit mijns vervolgers handen;
Die mij verhoogt, mijn vijand slaat in banden.
Ja, Gij verhoogt mij boven al 't geweld,
Daar G' op den troon van roem en eer mij stelt.

15 Daarom, o HEER', zal ik U eer bewijzen,
Bij 't heidendom Uw Naam eerbiedig prijzen,
Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt,
Hij heeft het heil Zijns Konings groot gemaakt;
Hij wil Zijn gunst aan Zijn Gezalfde schenken;
Aan David en zijn nakroost eeuwig denken.
1 Ik heb U lief van ganser harte, HERE.
Gij immers zult het onheil van mij weren.
Gij zijt mijn steenrots, mijn bevrijder, Gij,
Gij zijt een muur, een vestingwal om mij.
Mijn God, mijn schild, mijn schuilplaats in gevaren,
mijn rots die mij beschermt en blijft bewaren,
o hoorn des heils, U loof ik voor altijd,
ik roep het uit, want gij hebt mij bevrijd.

2 Met banden van de dood was ik omgeven,
dood en verderf verstikten mij het leven;
toen zocht ik in mijn angst Gods aangezicht.
Hij hoorde mij van waar Hij woont in 't licht.
Toen werd God toornig en de landen dreunden,
de bergen daverden, de aarde kreunde.
Gods adem rookte, zijn verbolgen mond
ontstak een vuur, dat onverhoeds verslond.

3 Hij daalde neer in wind en wilde luister,
rondom zijn voeten woelden storm en duister.
Hij zweefde op een cherub en Hij vloog
op vleuglen van de stormwind van omhoog,
het duister als een mantel omgeslagen,
door waatren en door wolken voortgedragen.
Hij zond een hagelstorm en bliksemlicht
als bodem voor zijn blinkend aangezicht.

4 Toen deed een donderslag de hemel beven,
verschrikkelijk heeft God zijn stem verheven.
Hij schoot zijn pijlen uit de hoge lucht,
zijn bliksem joeg de vijand op de vlucht.
Gij deedt het hart der aarde bovenkomen,
Gij bracht aan 't licht de beddingen der stromen,
ja, rampen troffen land en stroomgebied,
't is door uw adem, door uw toorn geschied.

5 God boog zich neer, zijn hand heeft mij gevonden
toen mij de waatren aan de lippen stonden.
Hij redde mij, toen 's vijands overmacht
mij totterdood in d' engte had gebracht.
Te kwader ure traden zij mij tegen,
maar God geleidde mij op goede wegen,
maakte ruim baan hoezeer ik werd benauwd.
Hij is het die in liefde mij behoudt.

6 De HEER heeft mij vergolden naar mijn daden,
omdat ik nooit geheuld heb met het kwade,
omdat ik steeds zijn wegen ben gegaan,
omdat ik naar zijn wetten heb gedaan.
Al zijn bevelen stonden mij voor ogen,
zijn wetten die het kwade niet gedogen.
Ja, ik heb onberisplijk dag en nacht
mij voor de ongerechtigheid gewacht.

7 De HEER heeft mij vergolden naar mijn daden,
mijn reine handen en mijn rechte paden.
Getrouw zult Gij voor de getrouwe zijn,
goed voor de goede, voor de reine rein.
Wie wel doet aan Gods knechten, aan Gods zonen,
zult Gij als knecht, zult Gij als zoon belonen.
Maar wie zich afwendt en uw stem niet hoort,
Gij treedt hem tegen met uw toornig woord.

8 Gij immers zult het arme volk verhogen,
en Gij vernedert, HEER, de trotse ogen.
Gij zijt mijn licht, de lamp die voor mij schijnt,
waarvoor de dichte duisternis verdwijnt.
Met U durf ik mij in de strijd te wagen,
de legerbenden op de vlucht te jagen.
Met U ga ik door water en door vuur,
en met mijn God spring ik over een muur.

9 Alleen Gods weg kan tot het doel geleiden,
zijn woord is waar en zuiver t' allen tijde.
Hij is een schild, een schuilplaats in de strijd,
voor al wie bij hem zoekt naar veiligheid.
Want wie is God, dan deze onze HERE?
Wie is de rots die alles kan trotseren?
Alleen die God die mij met kracht omgordt,
bij wie mijn levenspad een heilsweg wordt.

10 Hij maakt mijn voeten licht als die der hinden
en doet ze op de steilt' een steunpunt vinden.
Hij is mijn oefenmeester van omhoog,
door Hem geschoold span ik de koperen boog.
Omdat Gij mij het schild uws heils wilt reiken,
zal ik door U gesteund voor niemand wijken.
Als Gij U tot mij wendt en mij geleidt
word ik een held geharnast in de strijd.

11 Uw grote kracht bevleugelde mijn schreden,
met vaste gang kon ik in 't strijdperk treden.
De vijand joeg ik rustloos na, totdat
ik hem vernietigend geslagen had.
Ik sloeg hen neer, dat zij niet opstaan konden,
zij vielen voor mijn voeten wijd in 't ronde.
Zo hebt Gij mij ten strijd gegord met kracht,
't opstandig volk doen bukken voor mijn macht.

12 Gij hebt mijn vijand op de vlucht gedreven,
ik heb verdelgd wie stonden voor mijn leven.
Zij zochten hulp, geen mens koos hun partij,
riepen tot God. Die zweeg en streed voor mij.
Mijn leger joeg de vijand voor zich henen,
hij werd vermaald als tussen molenstenen.
Stof in de wind werd ieder die mij haat,
ik vaag hen weg zoals het slijk der straat.

13 Gij hebt mij boven burgertwist verheven
en vreemde volken in mijn hand gegeven.
Nauwelijks hadden zij van mij gehoord,
of bevend bogen zij zich voor mijn woord.
Zij smeekten mij om hen niet te vertreden,
zij vleiden mij, zij jammerden om vrede.
Zij kwamen uit hun sterke vestingwal,
het verste volk zelfs maakt' ik tot vazal.

14 De HERE leeft en zij alleen geprezen.
Hij is mijn rots en ik heb niets te vrezen.
Hij is de God die mij voldoening geeft
en volken aan mij onderworpen heeft.
Hij heeft het altijd voor mij opgenomen,
Hij deed mij aan mijn vijanden ontkomen.
Van haat en opstand hebt Gij mij bevrijd
en mij verlost van der tirannen nijd.

15 Ik loof U, HEER, ik loof uw zegeningen,
onder de volken zal ik psalmen zingen.
De HEER heeft mij gered uit elk gevaar.
Hoe groot, hoe onuitspreeklijk wonderbaar!
Hij die zijn koning met zijn glorie kroonde,
zijn grote trouw aan zijn gezalfde toonde,
zal door de tijden met ons verder gaan,
met David en zijn huis nu en voortaan.