De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 32

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven,
Wiens wanbedrijf , waardoor hij was bevlekt,
Voor 't heilig oog des HEEREN is bedekt.
Welzalig is de mens, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed;
Geen snood bedrog maar blank' oprechtheid voedt.

2 Toen 'k zweeg en U mijn ongerechtigheden,
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden,
Verouderden mijn beend'ren door geklag,
In mijn gebrul en angst den gansen dag.
Want, HEER', Uw hand die mij bezocht met plagen,
Deed dag en nacht mij zware smarten dragen.
Mijn levenssap droogd' uit van uur tot uur,
Gelijk het land door zomerzonnevuur.

3 'k Bekend', o HEER', aan U oprecht mijn zonden,
'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden.
Maar ik beleed na ernstig overleg,
Mijn boze daan: Gij naamt die gunstig weg.
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd met ootmoed smekend komen.
Een zee van ramp moog' met haar golven slaan,
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.

4 Gij zijt mij, HEER', ter schuilplaats in gevaren;
Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren.
G' omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt,
Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.
Mijn leer zal u, o mens, naar 't recht doen hand'len,
En wijzen u den weg, dien gij zult 'len.
Ik zal u trouw verzellen met mijn raad,
Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.

5 Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,
Of als een muil, door domheid voortgedreven;
Gebit en toom, door 's mensen hand bestierd,
Beteug'len 't woest en redeloos gediert'.
Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen;
Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen;
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met Zijn weldadigheen.

6 Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden t' allen tijd,
Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.
1 Welzalig hij wiens zonde is vergeven,
die van de straf genadig is ontheven,
wiens overtreding, die hem had bevlekt,
voor 't heilig oog des HEREN is bedekt.
De HERE rekent hem niet toe zijn zonden,
de ongerechtigheid in hem gevonden.
Welzalig hij die zo bevrijd van schuld,
geen onoprechtheid in zijn geest meer duldt.

2 Zolang ik zweeg verteerden al mijn krachten,
ik klaagde luid, niets kon mijn pijn verzachten.
Want dag en nacht lag zwaar op mij Gods hand,
mijn merg verdroogde als in zomerbrand.
Maar ik bekende U oprecht mijn zonden,
verborg geen kwaad dat in mij werd gevonden.
En toen ik dit beleed voor uw gezicht,
sprak U mij vrij van schuld in uw gericht.

3 Laat tot U komen elk van uw beminden
ten tijde, HERE, dat U Zich laat vinden.
Ook als een vloedgolf hem dreigt neer te slaan,
hoe hoog ze komt, zij raakt hem zelfs niet aan.
U bent voor mij een schuilplaats in gevaren
en voor benauwdheid zult U mij bewaren.
U hebt met jubelzangen mij omringd,
nu al uw volk van uw verlossing zingt.

4 Hoor naar mijn raad, ik zal u inzicht geven
en onderrichten in de weg ten leven.
Ik leer u op de rechte paden gaan,
terwijl mijn ogen u steeds gadeslaan.
Wil in uw trots niet langer tegenstreven,
zoals een paard, door koppigheid gedreven,
of als een muildier in zijn onverstand:
met toom en bit bedwingt hem 's mensen hand.

5 Laat toch geen dwang voor u ooit nodig wezen,
wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen.
Maar wie op Hem vertrouwt en schuld belijdt,
omringt Hij met zijn goedertierenheid.
Verheugt u in de HERE, alle vromen,
u mag tot God met grote vreugde komen.
Rechtvaardigen, weest in de HEER verblijd
en zingt Hem lof in alle eeuwigheid!