De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 5

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 Neem, HEER', mijn bange klacht ter oren;
Zie, als 't aan woorden mij ontbreekt,
Wat d' overdenking in mij spreekt;
Verwaardig U, uit 's hemels koren,
Mijn stem te horen.

2 Sla ied're zucht, mijn hart ontgleden,
Opmerkend ga; schenk mij 't genot
Uws heils, mijn Koning en mijn God;
Ik zal tot U, met mijn gebeden,
Eerbiedig treden.

3 Ik zal, door ijvervuur aan 't blaken,
O HEER', bij 't scheem'rend morgenlicht,
Mij stellen voor Uw aangezicht;
Oprechte boezemzuchten slaken,
En biddend waken.

4 Gij, die geducht zijt in vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God, die 't al doorziet,
Den boze voor Uw heilig' ogen,
Geenszins gedogen.

5 Wie zinloos, zonder t' overwegen
Wat hem betaamt, tot U durft gaan,
Zal voor Uw aanschijn niet bestaan;
Gij haat, en staat hun billijk tegen,
Die onrecht plegen.

6 Gij, HEER', verdelgt den leugenspreker.
Hij, die zijn hand met bloed bevlekt,
En gruw'len met bedrog bedekt,
Tergt, als de snoodste wetverbreker,
Den hoogsten Wreker.

7 Maar mij ontmoet Uw mededogen;
Ik zal, Uw woning ingeleid,
En, naar 't paleis der heiligheid
In ware Godsvrees neergebogen,
Uw gunst verhogen.

8 Leid mij in Uw gerechtigheden,
Om mijn verspied'ren wil, en richt
Uw wegen voor mijn aangezicht;
Dan zal ik veilig voorwaarts treden,
Met vaste schreden.

9 Al 't recht is van hun mond geweken,
Zij leggen 't op verderven toe;
Hun keel is nooit verslindens moe,
Hun tong tracht, vleiend, ons door treken
Naar 't hart te steken.

10 Draagt Gij, o God, hen nog geduldig?
Verwoest hun raadslag; drijf hen heen,
Daar z' Uwe wet zo stout vertreen,
Zij tergen U te menigvuldig;
Verklaar hen schuldig.

11 't Rechtvaardig volk zult Gij belonen,
Terwijl Gij, HEER', hen overdekt,
Hun tot een veilig schild verstrekt.
Gij zult goedgunstig hen bekronen,
Ja, bij hen wonen.
1 O HERE, wil mijn woorden horen,
laat U mijn zuchten niet ontgaan.
Mijn God, mijn Koning, neem mij aan!
Mijn roep om hulp ga niet verloren,
neig toch uw oren.

2 HEER, zie mij aan, want met mijn klachten
kom ik tot U bij 't morgenlicht
en buig mij voor uw aangezicht.
Ik leg U voor al mijn gedachten,
blijf U verwachten.

3 Gij haat het goddeloos begeren.
Geen drieste dwaas verdraagt het licht,
als Gij op hem uw ogen richt.
Gij laat niet in uw huis verkeren,
wie U onteren.

4 Gij oordeelt wie niet eerlijk spreken
en haat het onrecht dat Gij ziet.
Hij zal vergaan, die bloed vergiet.
De HERE zal de boze breken,
zijn misdaad wreken.

5 Maar ik zal dankbaar binnentreden
het heiligdom aan U gewijd,
dank zij Uw goedertierenheid.
Ik zal met ootmoed mij bekleden
in mijn gebeden.

6 HEER, houd in toom wie mij belagen,
leid mij door uw gerechtigheid.
Maak mij uw heilsweg vlak en wijd.
Doe voor mijn ogen op mijn vragen
verlossing dagen.

7 Men kan hun geen vertrouwen geven,
hun keel is als een open graf,
met vleitaal geven zij zich af.
Hun woord, door valsheid ingegeven,
bedreigt mijn leven.

8 O HEER, verstrik hen in hun netten,
verstoot hen van uw aangezicht,
breng hen ten val door uw gericht.
want zij gaan voort zich te verzetten
tegen uw wetten.

9 Wie bij U schuilt zal zich verblijden
en juichend zullen tot U gaan,
Wie onder uw bescherming staan.
Zij zullen U hun liefde wijden,
Uw naam belijden.

10 Want Gij, o HERE, blijft ons dragen,
Gij zijt rechtvaardigen ten schild.
Gij zegent hen getrouw en mild
en Gij omgeeft hen al hun dagen
met welbehagen.