Index |
Psalm 6
1 O HEER', Gij zijt weldadig;
Straf mij niet ongenadig In Uwen toornegloed, Ai, matig Uw kastijden; Sla mij met medelijden, Gelijk een vader doet. 2 Vergeef mij al mijn zonden, Die Uwe hoogheid schonden; Ik ben verzwakt, o HEER', Genees mij, red mijn leven: Gij ziet mijn beend'ren beven; Zo slaat Uw hand mij neer. 3 Mijn ziel, gans neergebogen, Schrikt voor Uw heilig' ogen, In dezen jammerstaat. Hoe lang zal ik nog klagen? Hoe lang Uw gramschap dragen, O HEER', mijn toeverlaat? 4 Keer eind'lijk, HEER', toch weder; Mijn ziel buigt zich terneder, Ai, red haar van 't verderf. Sla mijn ellende gade, Tot roem van Uw genade, En help mij, eer ik sterf. 5 Want wie kan, na 't verscheiden, Op aarde meer verbreiden, Uw grootheid en Uw lof? Wie zal Uw gunstbewijzen, In 't zwijgend graf ooit prijzen? U zingen in het stof? 6 Uw strenge geselroede, Maakt mij van 't zuchten moede, Verteert geheel mijn kracht; Ik voel Uw slagen klemmen, En doe mijn bedde zwemmen In tranen, al den nacht. 7 Mijn oog is rood gekreten, Van tranen uitgebeten, Verouderd en doorknaagd; Daar ik, in mijn ellenden, Door al mijns vijands benden, Verdrukt word en gejaagd. 8 Mijn ziel grijp moed; wijkt bozen, Vlucht van mij weg, godd'lozen; De HEER' heeft mijne klacht, Met toegenegen oren, Genadig willen horen, En al mijn smart verzacht. 9 De HEER' wild' op mijn kermen, Zich over mij ontfermen. Hij heeft mijn stem verhoord, De HEER' zal, op mijn smeken, Geen hulp mij doen ontbreken; Hij houdt getrouw Zijn woord. 10 Hij zal mijn haters weren, Hen straks terug doen keren, Beschaamd, en vol van schrik; Zijn grimmigheid, aan 't blaken, Zal hen te schande maken, Zelfs in een ogenblik.
1 O HERE, sla mij gade. Denk aan mij in genade. Hoe is uw toorn ontbrand! Wil mij niet hard kastijden, schenk mij uw medelijden. Ik vrees uw slaande hand. 2 Wil, HERE, mij genezen en mij genadig wezen. Ik ben verschrikt en bang. Zie, al mijn leden beven, doodsangst verteert mijn leven. Ach, HERE, tot hoelang? 3 Keer weer en red mijn leven. HEER, wil mij uitkomst geven, Uw trouw is immers groot. Wie kan uw naam nog noemen, Uw grote daden roemen, U loven in de dood? 4 In lange, bange nachten vergaan mijn levenskrachten. Mijn kussen is doorweekt. Mijn oog, verzwakt van lijden door hen die mij bestrijden, is dof, zijn glans ontbreekt. 5 Wijkt, werkers van het kwade! De HEER heeft in genade mijn jammerklacht verstaan. Hij hoorde naar mijn kermen en wilde Zich ontfermen. Hij neemt mijn bidden aan. 6 God zal mijn haters weren, vol schaamte om doen keren, hen treffen door zijn schrik. Hij slaat hen met zijn plagen, Zijn hand zal hen verjagen als in een ogenblik. |