Index |
Psalm 60
1 O God, hoe hebben wij getreurd,
Door U verstoten en gescheurd! Gij zijt op ons vergramd geweest, Keer weer tot ons; wij zijn bevreesd. Gij hebt, o HEER', het ganse land Geschud, gespleten door Uw hand; Het wankelt, het gevoelt Uw slagen. Ai, red, genees het van zijn plagen. 2 Gij hebt Uw volk een harde zaak Doen zien, door Uw gestrenge wraak; Door twist op twist het land gekrenkt, En ons met zwijmelwijn gedrenkt. Maar nu hebt Gij een heilbanier Tot roem van Uw geducht bestier, Hen, die U vrezen, op doen steken; Zo is Uw waarheid ons gebleken. 3 Geef, HEER', opdat van angst en strijd 't Beminde volk moog' zijn bevrijd. Geef heil door Uwe rechterhand, En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom; Dies juich ik met Uw volk alom. 'k Zal Sichem delen, Sukkoth meten, Die zullen mijn bezitting heten. 4 Nu zie ik Gilead, gered, Gehoorzaam luist'ren naar mijn wet; Manasse kent mij als zijn heer, En knielt errbiedig voor mij neer. Aan 't hoofd van mijne legermacht Toont Efraim zijn moed en kracht. Mijn Juda, tot die eer verkoren, Zal mijne rijkswet elk doen horen. 5 Het trotse Moab, overheerd, Strekt mij ten waspot , diep verneerd; Ik werp op Edom mijne schoe, En eigen hem ten knecht mij toe; En gij, o Palestina, juich, Juich over mij met eerbied, buig U neer, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw Koning t' eren. 6 Wie voert mij in een vaste stad, Waar zich mijn vijand veilig schat? Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land? Zult Gij 't niet zijn, geduchte God, Die ons verstiet tot 's vijands spot. Onz' uitgetogen legermachten Vergeefs naar hulp en heil deed wachten? 7 Geef Gij ons hulp in tegenheen, Bij U is raad, bij U alleen; 't Is vrucht'loos, waar men zich mee vleit, Want 's mensen heil is ijdelheid. Wij zullen dapp're heldendaan In God verrichten; hoe 't moog' gaan; Hij, die van ons wordt aangebeden, Zal onze weerpartij vertreden.
1 O God, hoe hebt U ons bedroefd, in toorn verstoten en beproefd. Herstel ons en genees het land, dat beeft en wankelt door uw hand. Heel al zijn scheuren, trouwe God, U zelf zond ons dit harde lot door ons de beker vol te schenken en tot bedwelming ons te drenken. 2 Aan hen die U zijn toegewijd, gaf U een teken in de strijd: zich op te stellen in het veld, gewapend tegen het geweld. Uw rechterhand zij met ons, HEER, geeft ons de overwinning weer. Bevrijd het volk door U verkoren, geef antwoord, Heer, wil ons verhoren. 3 God heeft beloofd in 't heiligdom, dat ik straks juichend wederkom, wanneer ik Sichem delen zal, het meetsnoer trek door Sukkots dal. Heel Gilead behoort aan mij, Manasse kent mijn heerschappij, als helm zal Efra‹m mij dekken, tot scepter zal mij Juda strekken. 4 Het land van Moab, diep veracht, breng ik, met Edom, in mijn macht. In heel het Filistijns gebied klinkt luid mijn overwinningslied. Wie leidt m' in Edoms sterke stad? U, Heer, die ons verstoten had. Zult U niet zelf ons leger leiden? Zult U, o God, voor ons niet strijden? 5 Heer, bied ons hulp, geeft door uw hand ons redding van de tegenstand. Bewaar ons in de zware strijd, want mensenhulp is ijdelheid. De Heer geeft door zijn grote macht tot kloeke daden ons de kracht. Hij zelf zal ons de zege geven, de vijand wordt door Hem verdreven. |