De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 63

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij 't morgenlicht ontvangen,
Bij 't krieken van den dageraad.
O HEER' mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.

2 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen;
Hoe blonk Uw Godd'lijk, eer alom.
Want beter dan dit tijd'lijk leven,
Is Uwe goedertierenheid;
Och, wierd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d' ere geven.

3 Dan zou ik, voor Uw Godd'lijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen,
En in Uw Naam mijn zang doen rijzen;
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen;
Verzadigd, als met vet en smeer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER',
Verheffen in zijn lofgezangen.

4 Wanneer ik, op mijn legerstee,
Aan U gedenk in stille nachten;
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gij voorheen in angst en wee,
Als mij de vijand wild' omringen,
Mij vaardig zijt ter hulp geweest;
Dies zal ik nu ook, onbevreesd,
In schaduw van Uw vleug'len zingen.

5 Mijn ziel kleeft U standvastig aan;
Gij ondersteunt mijn zwakke schreden;
Uw rechterhand, vol mogendheden,
Doet mij getroost en veilig gaan.
Maar dezen, die mijn ziel begeren,
Opdat ik tot verwoesting raak',
Staan bloot voor Uw geduchte wraak;
Zij zullen haast ten afgrond keren.

6 Men zal die bozen, door 't geweld
Van 't scherp gewette zwaard, doen sneven,
En aan de vossen overgeven,
Ter prooi alom in 't open veld.
Maar 's Konings hart zal zich verblijden
In God, die 't gans heelal regeert,
En elk, die heilig bij Hem zweert,
Zal Zijne trouw met roem belijden.

7 Want, hoe het ga, de logenmond
Zal nimmer straff'loos zegepralen.
God stelt der boosheid perk en palen;
De logensprekers gaan te grond'.
1 O God, mijn God, ik zoek uw hand,
ik dorst naar U, blijf op U wachten.
Zie hoe mijn ziel en lichaam smachten
naar U in droog en dorstig land.
Zo sloeg ik steeds op U mijn ogen,
als ik uw heilig huis bezocht,
uw heerlijkheid aanschouwen mocht
en vreugde vond in uw vermogen.

2 Uw liefde is het hoogste goed
dat U, o God, mij het gegeven,
uw trouw is beter dan het leven,
U bent het die mij juichen doet.
Ik wil U prijzen al mijn dagen,
waartoe uw goedheid mij bewoog,
mijn handen hef ik naar omhoog,
om heel mijn hart U op te dragen.

3 Dit is de spijze die mij voedt,
dat ik U prijs ik in stille nachten
en overleg in mijn gedachten,
hoe U mij altijd hebt behoed.
U wilt mij met uw vleugels dekken.
Dan juicht mijn ziel, uw naam ter eer,
zij hangt geheel U aan, o Heer.
Geen mens kan uit uw hand mij trekken.

4 Wie mij bedreigen met geweld,
het dodenrijk verslindt hun leven.
Men zal aan 't zwaard hen overgeven:
aas voor de jakhals in het veld.
Maar in de Heer zal zich verheugen
de vorst, die door Gods gunst regeert.
Verheugd is elk die bij Hem zweert;
te gronde gaat het rijk der leugen.