Index |
Psalm 67
1 D' algoede God zij ons genadig,
En zegen' ons met overvloed; Hij doe Zijn aangezicht gestadig, Ons lichten en Hij zij ons goed; Opdat elk genegen, Zich aan Uwe wegen, Op deez' aarde wenn'; En de blinde heiden, Nu van God gescheiden, Eens Uw heil erkenn'. 2 De volken zullen U belijden, O God, U loven al te zaam. De landen zullen zich verblijden, En juichen over Uwen Naam. Volken zult Gij rechten, Hunne zaak beslechten, In rechtmatigheid; Volken op deez' aarde, Die Uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt. 3 De volken zullen, HEER', U loven; O HEER', U loven altemaal, Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven Dat z' ons op haar gewas onthaal'. God is ons genegen; Onze God geeft zegen Hij, die alles geeft, Hij zal zijn geprezen, Hem zal alles vrezen, Wat op aarde leeft.
1 De Here God zij ons genadig en tone ons zijn aangezicht. Zijn zegen schenke Hij weldadig, Hij doe ons wandlen in zijn licht, opdat allerwegen volken zien de zegen van uw heil, uw woord. Ja, in alle landen, aan de verste stranden, worde het gehoord. 2 Dat alle volken U belijden, U loven, Heer, met hart en mond, dat alle landen zich verblijden, laat juichen heel het wereldrond. Volken zult U richten, U gaat vrede stichten door gerechtigheid. Volken aller landen worden door uw handen tot uw heil geleid. 3 Dat alle volken, Heer, U prijzen, uw naam bezingen in hun lied. U wilt uw goedheid ons bewijzen, nu ons het land zijn vruchten biedt. God schenkt allerwegen ons zijn rijke zegen. Hij, die alles geeft, Hij zij hoog geprezen, Hem moet ieder vrezen die op aarde leeft. |