De Gereformeerde Kerk te Amersfoort e.o.
 

Psalm 7

Oude berijming

Nieuwe berijming

1 O HEER', mijn God, volzalig Wezen,
'k Betrouw op U, wien zou ik vrezen?
Red mij hulpvaardig uit den nood,
Eer mij mijn vijand breng' ter dood.
Geef mij ten roof niet in zijn handen,
Die mij, met felle leeuwentanden,
Verscheuren zou door wond op wond,
Wanneer ik geen verlosser vond.

2 Mijn God, zo 'k immer hebb' bedreven,
Het boze stuk, mij aangewreven,
't Onkreukbaar recht ooit hebb' gefnuikt,
En een oneven schaal gebruikt;
Of kwaad voor goed hebb' toegewogen;
En mijnen vreegenoot bedrogen;
Hem heb ik zelfs 't gevaar ontrukt,
Die mij ten onrecht' had verdrukt.

3 Zo moet mijn vijand op de hielen,
Mij volgen, ja geheel vernielen,
Hij roov' mijn leven en mijn eer,
En werp' mijn kroon ter aarde neer.
Sta op, o HEER', wil mij behoeden,
Uw gramschap straff', mijns vijands woeden,
Ontwaak voor mij, en keer 't geweld;
't Gericht hebt Gij zelf ingesteld.

4 Zo zullen zich gehele scharen,
Van volk'ren om U heen vergaren
Beklim dan, boven dit gewoel,
Uw hemeltroon, Uw rechterstoel,
De HEER' zal al de volken richten,
En 't onrecht voor het recht doen zwichten;
Geef dan, o HEER', dat voor elks oog,
Mijn recht en vroomheid blijken moog'.

5 Laat toeh het kwaad der goddelozen
Een einde nemen, straf de bozen.
Maar sterk Uw volk, dat hulp behoeft,
Gij, die elks hart en nieren proeft,
Laat vrij voor U mijn vijand vrezen,
Voor U, rechtvaardig Opperwezen;
Bij U, mijn Bondgod, is mijn schild,
Die 't vroom gemoed behouden wilt.

6 God, die op 't recht Zijn troon wil stichten,
God is rechtvaardig in Zijn richten.
En toont Zijn gramschap dag aan dag.
Bestrijdt de mens Zijn hoog gezag,
Blijft hij zich tegen Hem verzetten;
God zal Zijn glinst'rend wraakzwaard wetten;
Hij kromt en spant alree Zijn boog;
En dreigt met pijlen van omhoog.

7 God heeft de waap'nen aangegrepen,
Tot 's vijands wissen dood geslepen;
Hij legt de pijlen op hem aan.
Wie hittig woedt, zal niet bestaan;
De boze wringt en kromt de leden,
ln arbeid van onzinnigheden.
Hij gaat van dwaze moeite zwaar;
Verwacht dan, dat hij leugen baar'.

8 Hij heeft een diepen kuil doen delven,
Maar 't was, bij d' uitkomst, voor zichzelven.
Schoon hij, met zoveel loos beleid,
Dien had tot mijn verderf bereid.
De moeite, die hij dorst verwekken,
Zal zijnen kop eerlang bedekken.
En zijnen schedel al 't geweld,
Waarmee hij and'ren had gekweld.

9 Ik zal het eeuwig Wezen prijzen,
Zijn recht de schuldig' eer bewijzen,
En zingen 's Allerhoogsten lof,
Met psalmen, tot in 't hemelhof.
1 HERE mijn God, Gij hoedt mijn leven,
ik heb het in uw hand gegeven,
breid over mij uw vleugels uit,
de vijand is belust op buit:
hij wil mij al een leeuw verslinden.
Laat, HEER, zijn klauwen mij niet vinden,
niet slepen naar zijn woest gebied,
terwijl geen mens mij bijstand biedt.

2 Wanneer het waar is dat mijn handen
bevlekt zijn met geweld en schande,
wanneer ik goed vergeld met kwaad,
dan treffe mij des vijands haat.
Ben ik een schenner van de vrede,
dan mag hij mij in 't stof vertreden.
Maar, HEER mijn God, ik heb behoed
de man die dorstte naar mijn bloed.

3 Sta op, HEER, laat uw toorn ontbranden,
ontruk mij aan des vijands handen.
Betoom zijn woede, help uw knecht,
handhaaf o HEER, het hoogste recht.
Laat dan de volken U omringen,
en beven voor uw rechtsgedingen.
En Gij die aller Koning zijt,
troon boven hen in heerlijkheid.

4 God zal der volken rechter wezen.
Zou ik zijn oordeel moeten vrezen?
Rechtvaardig sta ik voor 't gericht.
HEER, breng mijn onschuld aan het licht.
Stel paal en perk aan die U tarten,
Gij die doorschouwt der mensen harten.
Houd uwer knechten werk in stand,
rechtvaardig God, met eigen hand.

5 God is mijn schild en mijn betrouwen,
de reine zal zijn heil aanschouwen.
Hij richt met goddelijk gezag,
Hij toont zijn gramschap elke dag.
Hij wet zijn zwaard en zal het heffen
om de hardnekkigen te treffen.
En op de boog der wrake legt
de HEER de vlammen van zijn recht.

6 Zij die bevrucht zijn door het kwade
gaan zwanger aan verkeerde daden,
bedrog en onrecht baart hun mond.
Zij tasten in onwaarheid rond.
Zij zullen in de kuil geraken
die zij voor andre mensen maken.
Al hun verderf keert tot hen weer,
komt op hun eigen hoofd eens neer.

7 God zal ik loven, de Gerechte,
Hij zal voor mij het pleit beslechten.
Nu looft mijn lied in eeuwigheid
Des HEREN naam en majesteit.