Index |
Psalm 79
1 Getrouwe God, de heid'nen zijn gekomen,
Zij hebben stout Uw erfland ingenomen: Jeruzalem, de tempel, Uw altaren, 't Ligt al verwoest door die geweldenaren! Uw knechten zijn geveld Door hun verwoed geweld. Hun lijken, onbegraven, Verzaden na hun dood 't Gediert' in hongersnood: En gier en kraai en raven. 2 Het kost'lijk bloed van Uwe gunstgenoten, Als water om Jeruzalem vergoten, Doet wijd en zijd des vijands woede blijken; Het ganse veld is nu bezaaid met lijken, Van d' eer des grafs beroofd. De nabuur schudt het hoofd En lacht met onz' ellenden. Ons deerniswekkend lot, Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden. 3 Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken; Zal 't hevig vuur Uws ijvers eeuwig roken? Stort Uwe wraak op hen, die ons verteren, Op volken, die Uw groten Naam niet eren; Want Isrel, door hun macht Verschrikk'lijk omgebracht, Ligt in zijn bloed verdronken; Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost, Gelijkt thans naar spelonken. 4 Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven, Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven. Waak op, o God, en wil van verder lijden Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig HEER', Uw groten Naam ter eer; Uw trouw koom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult, Bewijs ons eens genade! 5 Waarom zou zich der heid'nen macht vermeeren, Uw hoog gezag door bitt'ren schimp onteren, En vragen door hun trotsen waan bedrogen: "Waar is hun God, waar blijkt nu Zijn vermogen?" Vergeld hun overmoed, Wreek Uwer knechten bloed, O God van ons betrouwen; Verdedig onze zaak, Doe 't heidendom uw wraak Zelfs voor ons oog aanschouwen! 6 Ai, hoor naar hen, die in gevang'nis kwijnen, Laat hun gekerm voor Uw gezicht verschijnen. Bevrijd hen, die gedreigd met doodsgevaren, Op Uwe hulp met smekend' ogen staren. Vergeld den wreden smaad, Waarmee des nabuurs haat, Uw mogendheid dorst schenden. Geef hun, o Opperheer, Die zevenvoudig weer; Zie neer op onz' ellenden. 7 Zo zullen wij de schapen Uwer weiden, In eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden, En zingen van geslachten tot geslachten; Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinb're krachten.
1 O God, nu zijn de heidenen gekomen, zij hebben heel hun erfdeel ingenomen, uw heilig huis ontwijd en afgebroken, Jeruzalem, uw stad, in brand gestoken. Uw knechten zijn geveld, gevallen door geweld, tot voedsel voor de gieren. Zijn liggen wijd en zijd rondom uw stad verspreid, een prooi voor wilde dieren. 2 Hoe vloeide 't bloed van zoveel duizendtallen. En niemand groef een rustplaats voor die allen. Wij zijn een smaad voor wie rondom ons wonen, die kunnen ons nu ongehinderd honen. Hoe lang nog duurt de spot? Hoe lang uw toorn, o God? Tref met uw straf de zonden van 't volk dat U niet eert, dat Jakob heeft verteerd en heel zijn land geschonden. 3 Gedenk niet meer het kwaad van voorgeslachten. Zie, hoe Wij uw barmhartigheid verwachten. God van ons heil, Wij zijn verzwakt door lijden. Het geldt uw eer, kom spoedig ons bevrijden. Verzoen het grote kwaad dat ons voor ogen staat, laat U door ons verbidden. Het geldt uw naam, o God, wanneer de heiden spot: Is God niet in hun midden? 4 Wil voor ons oog nog onze zaak beslechten en wreek het bloed van uw verslagen knechten. O Here, hoor gevangenen die zuchten, red wie tot U in doodsgevaren vluchten. Die smaad, U aangedaan, het kwaad dat werd begaan, vergeld het zevenvuldig. Aan U de wraak, o Heer! Hoe schonden zijn uw eer. Houd hen toch niet onschuldig. 5 Dan zullen Wij, de schapen van uw weide, in eeuwigheid uw roem, uw eer verbreiden. Geslachten lang klinkt dan het lied naar boven van hen die blij uw naam en grootheid loven. |